juni 2008
Ik loop het perron op en ik zie haar al staan. Mijn treinmeisje. Blond en boeklezend. Type tweedejaars studente geneeskunde ofzo. Van het hip alternatieve, biologisch vlees etende soort. En ze gaat vast elk jaar naar Lowlands. Ze loopt hetzelfde treinstel in als ik. Ik ga wel zitten waar zij gaat zitten. Zij is verdiept in één of andere semi-intellectuele roman. Ik staar wat naar de regenachtige Hollandse landschappen die in sneltreinvaart (goh…) langs ons heen schieten. Ik zie haar spiegelbeeld in de ruit. Ze is echt een mooi meisje. Halflang blond haar en zo’n bloesje wat net niet genoeg laat zien. Het houdt de zaken wel spannend en de treinreis interessant natuurlijk. Ik veins maar een obsessieve interesse in regen en polders. Ik hoor wat geroezemoes achter me. Kaartjescontrole. Ik grijp naar mijn portemonnee en een fractie van een seconde kruisen onze blikken elkaar. Ze lacht naar me. Ze heeft een heel lieve lach. Ze lijkt me ook heel lief, mijn treinmeisje. Per toeval valt mijn blik op haar treinkaartje. En op de OV-jaarkaart die ernaast ligt. Inderdaad, ze studeert dus. Dat kun je aan mensen zien. Soms. Maar ze moet in Utrecht uitstappen. Dat is dus nu. Jammer eigenlijk. Ik heb liever een mooi meisje tegenover me zitten in de trein als een naar mentholsigaretten ruikende bejaarde of een stel onophoudelijk schreeuwende kutkoters. Ze staat op. Dahag, treinmeisje. ‘Doei’, zegt ze verlegen en ze lacht nog eens naar me. Fuck. Verzin wat. Verzin wat! Verzin in godsnaam wat! ‘Doei,’ zeg ik. Vaarwel treinmeisje. Ik vond het heel leuk zo samen. In de trein.
Tja. Je moet wat he, tijdens zo’n treinreis. En ik moet nog twee uur voordat ik gearriveerd ben op mijn plaats van bestemming. Een jonge moeder met twee luidruchtig ruziemakende kinderen maakt aanstalten om naast me te gaan zitten. Ik begin alvast met zoeken naar waar ik mijn mp3speler ergens gelaten heb en zet mijn laat-me-godverdomme-met-rust-gezicht op. Dat helpt meestal wel. Zucht. Nog maar twee uur te gaan.